Janus Nuiten Terugblik

(Interview 3 februari 2007, Verdamstraat 32 Leiden)

Jij bent al vroeg in je leven begonnen met tekenen en schilderen. Kun je iets vertellen over het allereerste begin? Hoe ben je begonnen aan je opleiding?
Op het einde van de lagere school aan de Oranjeboomstraat in Breda was er een zekere broeder Paulo die vond dat ik het beste die kant op kon gaan.

Was je een goede leerling?
Niet zo, ik kon alleen mooi tekenen. Ik was de enige van de hele school die met een verfdoosje mocht werken. Die broeder zei: voor de Mulo is hij niet geschikt. Hij kan het beste naar de Ambachtsschool gaan. Dan leert hij met verf omgaan, kleuren mengen, letters zetten. Als hij dan die Ambachtsschool afmaakt zit er misschien wel academie in. Ik was toen 14 jaar.

Dus daar werd meteen al aan gedacht?
Ja. Nou ja, door die broeder dan hè. En mijn moeder vroeg zich natuurlijk ook af ‘..wat moet onze Janus worden’. ‘Waar moet hij naartoe?’

Ook vanwege jouw handicap?
Ja. Vooral. Mijn ouders wilden een vak voor mij waarbij ik niet met mijn handen hoefde te werken. Ik was de zevende van 10 kinderen. Ik had bijvoorbeeld een zus. Die kon ook goed tekenen maar die had twee armen en die moest maar gewoon gaan werken. Dus naar de huishoudschool. Dat kwam niet ter sprake dat die naar tekenles zou gaan.

Hoe ging het op die Ambachtsschool?
Dat was in Breda op het Van Coothplein. Twee jaar de grondbeginselen van het schildersvak. Van Baas de Jong in zijn ouderwetse schildersjas. Alles moest perfect. Of het nou de theorie was of kleuren mengen, werken met lakverf, plamuren. Of hoe het zat met die verschillende kwasten.Varkenshaar. Marterhaar. Je kreeg dan voorbeeldjes mee naar huis om te bestuderen hoe ze gebonden waren met zo’n touwtje. Je kon nog een derde jaar blijven. Dat derde jaar was vrijer. Dan kreeg je ook les van Victor van Schoonhoven van Beurden. Bij hem in de klas konden we meer doen wat we wilden. Hij zette eens een stilleven neer. Ik herinner me een reproductie in de klas van Jan Sluijters. Een heel moderne schilder toen. Dat was dan een reproductie van verfbussen en flessen... alles wat met schilderen te maken had. En dan was er een reproductie van Jan Strube, met een koperen ketel en maïskolven. En je leerde ook nog van die oude schildertechnieken, zoals marmerimitatie en houtimitatie. Dat werd dan weer gegeven door Baas de Jong.

Is dat allemaal nog van invloed geweest later?
Ja, vooral die marmer- en houtimitatie zijn me altijd bijgebleven. Dat is echt van invloed geweest. Je weet dat ik later die structuren ben gaan schilderen. En ik leerde letters zetten natuurlijk. Van dat letters zetten heb ik later nog veel plezier gehad. Daar kon je een beetje de kost mee verdienen. Letters op auto’s, winkelruiten. En advertenties voor Dagblad de Stem heb ik ook veel gemaakt.

Tot dan toe waren het anderen die tegen jou zeiden dat je een opleiding moest volgen of dat je talent had. Wanneer kreeg je zelf het idee dat je er ook echt mee verder wilde?
Ik herinner me het tot dan meer als een soort lotsbestemming. De keuze voor het schildersvak. Je had natuurlijk wel talent. Ja, maar ik vond het geweldig om naar de academie te gaan. Victor Schooonhoven zorgde ervoor dat een vriend van mij, Jac van de Corput, in Tilburg naar de academie kon gaan. En dat wilde ik toen ook wel. Ik was 16 toen ik naar de academie ging. Dat was kort na de bezetting. Ik herinner me dat we in die eerste tijd met goederentreinen naar Tilburg reden.

Wat deed je op de academie in Tilburg? Waar kwam je terecht?
Het begon met tekenen. Eerst naar gipsen. Een mond, een oor, een oog; eerst apart en later pas het geheel. En ook stilleven tekenen. Het was een opleiding voor LO tekenen. Je moest eerst leren alles precies naar de natuur te tekenen en pas daarna kon je daarmee dan andere dingen gaan doen. Ik heb die academie overigens niet afgemaakt, want ik ben opgegaan voor examen in Den Haag. Dat was een staatsexamen. Ik was 17 toen ik zo mijn acte LO tekenen haalde. Je kon ook nog wel gaan voor je acte Middelbaar tekenen maar dat zag ik niet zo zitten. Die theorie en bijvoorbeeld dat lijntekenen, dat kon ik helemaal niet met mijn ene arm.

Maar dat interesseerde je ook niet zo?
Nee, maar in Tilburg kregen we trouwens ook wel les in schilderen. Niet van Jan van Delft jammer genoeg. Die was net weggegaan met pensioen. In zijn plaats kwam Ferenc Lászlo Hernady. Een Hongaar die begon echt met oude technieken als glaceren en onderschilderingen. Hij kopieerde ook oude meesters.

Heb je daarvan nog wel eens wat toegepast?
Jawel, ik werk bijvoorbeeld vaak met onderschilderingen. Maar op een gegeven moment was het dus helemaal doodgelopen in Tilburg. Ik ben toen een tijdje thuis gaan zitten. En daarna voor twee jaar in Breda naar Sint Joost gegaan voor les in grafische vakken, in een oude lagere school bij de Oude Vest, in de Kerkstraat om precies te zijn. Bij Jan Sleper. Die was uit Haarlem gekomen. Toen al een bekend graficus. En hij gaf ook nog modeltekenen.

Niet de acte middelbaar tekenen. Wel naar St Joost. Om meer en meer te leren. Wat ging je worden naar jouw idee?
Nou, kunstenaar natuurlijk. Ik wilde toen echt een beroemde kunstenaar worden. In Tilburg werden al boeken uitgewisseld over Jan Sluijters en Kees van Dongen. En ook Charles Eyck. daar wilde ik me wel aan meten. En we zijn eens vanuit Breda met een bus naar het Van Abbemuseum in Eindhoven gegaan voor een overzichtstentoonstelling van Hendrik Wiegersma. Daar had ik wel bewondering voor. Ik herinner me van eerder een bezoek aan Museum Boymans. Onder de bezetting was dat. Ik had toen les van Bredase amateurschilder die me mee nam. Ik herinner me een zelfportret van Chabot. Omdat hij een palet in zijn hand had en daarop zat een echte dot verf.

Had Breda je toen wat te bieden? Een kring van mensen aan wie je je op kon trekken?
Er was de Bredase kunstkring. Die zat ergens achter het stadhuis. Daar was eens een tentoonstelling met werk van Sluijters en Raoul Hynckes. De bekende Bredase namen waren Jan Strube, Gerrit de Morrée, Louis de Swart of Dio Rovers. Vooral Dio Rovers had een prachtige houtskooltechniek. Dat vond ik wel de beste van de hele groep. En je had Jan Hubertus uit Geertruidenberg. En een zekere Jaspers, dat was een dokter. Er waren dus ook amateurs bij. Maar ik vond het allemaal geweldig. Van huis uit had ik wat dat betreft niks mee. Mijn ouders wisten van kunst van toeten noch blazen. Alles wat geschilderd was vond ik in het begin mooi.

Na St Joost wilde je nog verder. Je ging naar Antwerpen. Hoe kwam je daar bij?
Het kwam eigenlijk door de contacten die ik nog had met mensen van de academie in Tilburg. Hans van Zummeren, Joost Sicking, Nico Molenkamp. Die gingen allemaal naar Antwerpen om schilder te worden. en dus wilde ik ook naar Antwerpen. Naar het Hoger Instituut.

De stap om naar Antwerpen te gaan, was dat nog meer?
Nou ik kwam voor het eerst in een grote stad te wonen. Ik was er al wel geweest. Op de fiets van Breda om naar het museum te gaan. Daar had ik al werk gezien van James Ensor, Rik Wouters ....

Belgische kunstenaars waren belangrijk voor je. Noem eens jouw eigen voorbeelden.
Veel mensen werkten onder invloed van Permeke. En ik keek veel naar het werk Gustave van den Woestijne, Brusselmans, Gustave de Smet, Frits van de Berghe en, ja Permeke. Je hield ze toen nog niet uit elkaar als vertegenwoordigers van een bepaalde stroming.

Maar had Antwerpen je ook meer uitdaging te beiden. Door de mensen die je er leerde kennen?
Je wil beroemd worden en je kijkt om je heen. Ik kwam daar ’s avonds natuurlijk in cafés. Daar waren dan wel gesprekken en er waren er die zeiden dat dat allemaal voorbij was. Allemaal al gedaan.

Wat was er dan gedaan?
Nou ja dat werk van die Belgische schilders dat ik bewonderde. Figuratief dus eigenlijk.

Was dat dan fout? Of werd er gesproken over nieuwe idealen?
Nee, maar het moest gewoon anders. Het was geweest. Ik praatte daar nou niet zo hard over mee. Ik luisterde meer en dacht bij mezelf: wat is dat voor onzin dat alles al gedaan is...

Maar jij hebt zo wel ontdekt wat je niet wilde zijn?
Het is van invloed geweest. De gedachte dat huisje, boompje, beestje voorbij was. Dat hadden die Vlamingen allemaal al gedaan. Later ben ik zo tot die structuren gekomen en daarbij greep ik terug op het marmeren en houten van de ambachtsschool.

Wie waren de mensen in je Antwerpse omgeving?
Jef Verheyen. Dan van Severen. En ook mijn leraar Jan Vaerten was belangrijk voor mijn tekenkunst. Hij leerde me dingen weg te laten en niet alles uit te werken. En dan had je de jonge Belgische schilders: van Tongerloo, van den Boogaart.

Je noemt alleen Belgen?
Ja ik hoorde wel eens van Amsterdam maar ik was helemaal georiënteerd op België. Cobra was ook wel eens onderwerp van gesprek. Van Karel Appel was wel eens wat in Antwerpen te zien. We gingen vanuit Antwerpen naar een tentoonstelling van Manessier in Brussel en een keer met de bus naar Picasso in Keulen. En ik zat nog met mijn bewondering voor Van Dongen. Ik zag hem een keer in levenden lijve bij Boymans toen daar een tentoonstelling van hem was. Ik ben toen een tijdje achter hem aangelopen, maar ik heb hem niet durven aanspreken.

Hielp dit alles jou bij het maken van keuzes? Uiteindelijk moet dat toch, als je beroemd wil worden?
Schilderen heb ik Antwerpen weinig gedaan. Ik heb daar voornamelijk getekend. Een jaar of vijf heb ik daar rondgelopen. Je weet dat ik daar ook al snel mijn vroegere vrouw Mado Schoolmeesters heb leren kennen. Zij benaderde mij omdat ze vond dat ik in een examenatelier een naakt zo mooi had geschilderd en vroeg of ik ook bij haar wilde komen kijken. Dat deed ik en uiteindelijk was zij een veel belangrijker reden om in Antwerpen te blijven. We vonden iets om te wonen. Het was romantisch. We leidden het leven dat bij het kunstenaarschap hoorde. En we probeerden mooie dingen te maken. Na twee jaar zijn we getrouwd. We verdienden de kost met karweitjes. En je droomde van een eigen tentoonstelling. Maar geschilderd heb ik daar slechts een paar portretten. Verder was er geen droog brood te verdienen. Na een tijd zijn we naar Breda verhuisd omdat in Nederland opdrachten van de één procentsregeling te vergeven waren en er ook de contraprestatieregeling was. We hadden inmiddels een gezin dus je snapt ....

Je hebt die monumentale opdrachten ook gekregen, maar hoe kon je dat zo ineens aan?
Ik deed dat gewoon en had mijn voorbeelden. Met name het werk van Charles Eyck. In 1959 was dat in een gebouw in Fijnaart dat geschonken was na de Watersnood van 1953. Ik wilde daar liefdadigheid uitbeelden in een muurschildering.

Zat daar een programma achter dat iemand voor jou had gemaakt?
Nee dat had ik zelf gedaan. Een moeder met kindertjes. En het water. En een vogel met envelop in zijn snavel, als gift. Maar daar waren ze in Fijnaart op tegen. Ik moest het geld ook laten zien. Dus heb ik ook rondvliegende bankbiljetten geschilderd. Vanuit een grote hand. Als concessie. Ik vond dat niet horen. Het werd een beetje een reclamebeeld. Maar ik deed het graag, ondanks dat soort dingen. Je kwam er mee in de krant. En ik moest er de kost mee verdienen.

In 1964 exposeer jij met een aantal andere Brabantse kunstenaars in het van Abbemuseum en later in De Beyerd in Breda. Lambert Tegenbosch noemt jouw werk in De Volkskrant dan een verrassing. En de toenmalige kunstcriticus van De Stem, Henk Egbers, merkt daar op dat je met je werk een vicieuze cirkel doorbreekt. Mij lijkt dat een interessant moment in je leven. Egbers had jou blijkbaar al even gevolgd en ziet je op die tentoonstelling iets presenteren waaruit wellicht een keuze blijkt. Wat zag Henk Egbers daar?
Iets heel anders dan die muurschildering. Een wending die het gevolg was van een reis naar Spanje. Ik ging voor het eerst echt naar het buitenland met Peter Elting en Huub Leyendeckers. Naar Spanje in 1963. We konden meerijden met een Spanjaard die in Breda werkte. Zo zijn we 14 dagen in Baskenland geweest ergens voorbij San Sebastian. Het was slecht weer. Een beetje ellendig. Alleen maar regen. Ik zag voor het eerst van mijn leven bergen. Rotsen. En dat was een nieuwe wereld. Toen zag ik echt wat ik wou. Het spel van stenen onder water. Structuren. Dat wilde ik gaan schilderen. Dicht bij mijn materiaal. Zoals die dot verf op dat palet van Chabot.

Waarom boeide jou dat ineens zo met die stenen? Had je dat nooit eerder gezien?
Zó niet. Het sloot aan op die oude fascinatie met verf die ik op de ambachtsschool al kreeg. Die vrijheid die ik toen vond in het spel van marmeren naast de discipline van tekenen en netjes schilderen. Ik ontdekte dat opnieuw. Ik herkende dat later een keer in het werk van Hercules Seghers. In Museum Boymans. Echt inspirerend.

Je exposeerde toen bijna non-figuratieve werken. Een soort landschappelijke patronen in een grillig handschrift. Dat werk doet me een beetje denken aan Dubuffet. Maar je gaat daar niet voluit op door. Ik bedoel, je blijft dan toch steeds pendelen tussen figuratie en non-figuratieve structuur. Dat is steeds een spanningsveld in je werk gebleven. Tussen verschillende schilderijen, maar zeker ook binnen de schilderijen zelf.
Ja, de grilligheid dat is iets waar ik wat mee wil doen. Dan voel ik me echt mezelf. Dan ga ik de kont tegen de krib gooien. En heb ik even met de rest niks te maken.

Waar staat dat voor? Je wilt je met zo’n keuze onderscheiden?
Ja, maar ook weer niet helemaal. Het figuratieve laat me nooit los. Want ik heb de zekerheid dat ik goed kan tekenen. En daar heb ik dan ook steeds weer op terug gegrepen.

Zo’n tien jaar later, in 1973 heb je een tentoonstelling van vrij werk in Oosterhout. Weer bespreekt Henk Egbers je werk. En hij vestigt de aandacht op je landschappelijke structuren, in tekening gecomponeerd maar waarbinnen je, zoals hij zegt, ‘de verf de verf laat en daarmee echt als schilder uithaalt’. Maar vooral schrijft hij over een serie ‘hallucinaties’ waarvan hij zegt dat die jou op het lijf geschreven zijn. Ik heb ze gezien en we hangen ze in de tentoonstelling ook weer op. Ik vind dat ze een culminatiepunt in je werk vormen. De enige keer dat in een emotionele woede jouw tekenen zich volkomen vermengt met het schilderen.
Dat zijn werken waar ik heel lang niet meer naar heb willen kijken. Ik heb ze in een ellendige periode in mijn leven gemaakt. Ik heb ze op de vliering gezet en ben van plan geweest om ze te vernietigen. Ik ben nu wel blij dat ik dat niet gedaan heb.

Henk Egbers suggereerde toen al dat ze een uitwerking op groot formaat verdienden. Soms heb je een crisis nodig om tot zo iets te komen. Je hebt dit later nooit meer zo gedaan, maar ik vind het wel een interessant moment in je werk en in je leven denk ik ook.
Het is sindsdien wel altijd een element gebleven. Hoewel ik soms weer heel tekenachtig figuratief ben gaan werken, zoals mijn landschappen in de Provence uit de jaren negentig. Het tekenen blijft toch mijn vertrekpunt maar ik ben er wel achter dat hoe minder ik uitteken hoe beter later de stimulans van zo’n tekening is voor verder werken in het atelier. Er blijft dan meer voor de verbeelding over. Het is zoals Permeke zei: ik kijk en dan draai ik me om en dan schilder ik.

Jouw landschappen zijn dan meer conceptueel dan visueel?
Nijhoff schreef al in een gedicht over wat hij in de wolken zag. Figuren. Ik had dat vroeger al, met het behang van mijn slaapkamer bijvoorbeeld. Dat moet je toelaten. Fantasie. Naar jezelf durven terugkeren. Binnen mijn landschappelijke structuren kan dat allemaal gebeuren. Ik dacht wel eens aan Pollock. Spatten. Druipen. Ik heb het allemaal geprobeerd

Wat vind je er zelf van dat je zoveel echt verschillende stijlen van werken hebt gehanteerd? Een overzichtstentoonstelling zal dat kameleontische in jouw werk best wel benadrukken.
Daar heb ik eerder al wel eens opmerkingen over gehad. Bij een tentoonstelling in de Pronkkamer in Uden merkte Fred op de Coul op dat het leek of er wel vier verschillende kunstenaars exposeerden. Hij bedoelde dat niet negatief. En ik zie het punt ook niet. Ik kan er elke dag opnieuw tegenaan kijken. Elke ochtend nog ga ik mijn atelier in met het idee dat ik weer eens iets heel nieuws ga maken. Dat is een gevoel van verlangen waar ik het mijn hele leven al mee doe.

In je figuurtekeningen, je portretten en je zelfportretten spreken die heel verschillende werkwijzen misschien nog wel sterker. Soms lijkt het of je stijl dan gebruikt om een statement te maken. Ik denk bijvoorbeeld aan je grote zelfportret dat wel een ode zou kunnen zijn aan Hendrik Wiegersma of de Belgische schilders die je hebt genoemd. Vind je in de kunstwereld of in de kunstgeschiedenis die je in boeken om je heen hebt, voorbeelden die je toepast in relatie tot jezelf of de personen die je portretteert?
Ik put zeker inspiratie uit het werk van anderen. Als ik iets moois in een boek zie kan ik de opwelling krijgen om aan de slag te gaan. Onwillekeurig zal ik daarbij wel keuzes maken die passen bij de sfeer waarin ik een persoon of mezelf op enig moment zie. Het zijn toch vooral personen die een belangrijke rol in mijn leven spelen die ik op zo verschillende manieren heb uitgebeeld. Aan mijn moeder ben ik nooit toegekomen, hoewel zij de eerste en heel belangrijke vrouw in mijn leven was. Zij beschermde mij, leerde me met mijn handicap te leven en stimuleerde me om dit vak te kiezen. Daar lag het begin. Maar verder ben ik toch eigenlijk een schilder van het landschap geworden, in al zijn vormen en gedaanten.

 

 

 

 

 

 

 

For response mail to Janus Nuiten

This page & contents are copyrighted (C)1998 by Janus Nuiten

Back to the Main Index Page

 

 

 

 

 

 

 

 
Edited by M2 M2