Bombarie

Avonturen op een bootje

Marc Marc verhaalt over boottochtjes in Amsterdam en omstreken met de "Bombarie".

De familie waterhoen

30 maart 2005

Vader en moeder waterhoen hebben het geluk. De lente is zo fris; groen en nieuw aangebroken. Moeder waterhoen heeft twee schattig mooie eitjes in haar nieuwe nest gelegd - beter gezegd: geperst. Nu moet ze nog gaan broeden en haar taak volbrengen maar, het huis is nog niet voltooid; niet helemaal af.
     Papa waterhoen is onvermoeid steeds in de weer met het zoeken naar de juiste materialen om de wiegjes voor het komend kroost af te maken. "Wat is het toch heerlijk zonnig vandaag, nietwaar?" hoent mama waterhoen tegen papa waterhoen als hij weer iets komt brengen voor de nieuwe woning.
     "Ja, prachtig. De zon schijnt wel erg mooi vandaag en het is lekker warm aan het worden"  hoent papa waterhoen terug en kijkt mama waterhoen verliefd in de ogen.
     "Mallerd" Spothoent mama waterhoen verstoord. "Daar heb ik nu geen tijd voor hoor, mijn schat. Twee eitjes, daarmee heb ik 't wel gehad! Ik heb het er druk mee; nog veel voor de boeg."
     Papa waterhoen hoenlacht haar toe en hij laat zijn pootjes roeren. Hij speurt en zoekt de hele gracht af naar wiegedingen en zowaar hoent hem een rijmpje op zijn tocht. Terwijl hij verder zwemt en de zon zo vrolijk door de gracht heen zingt kan hij het niet laten en 't klinkt:

"De zon schijnt vrolijk voor ons hoenen,
in mijn gracht, olijk naar de bloemen.
Niet op mijn nest, want verscholen:
dat heb ik toch knap verholen!

Ik zoek naar takjes en naar twijgen
nagekeken door lek're wijven
met snaveltjes waarmee gevoosd,
doch 'k denk nu enkel aan mijn kroost.

En als ik dan weder huiswaarts keer
met mijn takje of een twijgje
dan wil ik mijn vrouwtje als maar meer;
denk ik aan haar heerlijk lijfje.

Te zijn of niet te zijn: een hoen
op een gracht genoemd naar een bloem."

Zo trok papa waterhoen voort door zijn smalle gracht. Alsmaar dichten en rijmen op zijn snelle zoektocht naar fijne zaken waarmee hij snel thuiskomen kon met praal en hoenderpracht. Hij dacht aan de beschutting van zijn verborgen nest: zo tevreden was hij over de vonst van de eeuw die hij had gedaan toen hij met zijn vrouwtje trouwde. "Ik ben een Einstein" droomde hij trots zijn theorie en zag een takje plots'ling boven komen drijven waarmee hij dan weer zijn kwieke nest verder bouwde.

"Hé!, wie daar? Hoor ik daar een hoen?" koent mama uit haar hele doen en verschrikt vanuit haar nest. "Wat moet dat!? Is dit een test?" Mama waterhoen kan niet zien waarom 't hele huisje klotst, 't nest tegen de kade botst. Wellicht een aardbeving misschien? De ganze woning wordt bekneld, wiebelt vervaarlijk en trilt, als 't water haar woning in snelt en dat gaat zeker niet mild.
     "Óh mijn eitjes" kermthoent ze bevangen door de stress en nut van haar belangen, vangt neurotisch aan te gaan boenen en raakt zo uit haar moederdoenen: "Och germe, waar is mijn broodnodig thuis? Waar zijn mijn eitjes hier in dit enge huis? Waar is mijn kroost? Waar is nu mijn man, die mij liefde koost en helpen kan? Ik ben hopenloos en hoen mijn schreeuwen over de ganze gracht zover 'k zie en ook tot toeristen en de meeuwen: Mijn Einstein, mijn liefste, mijn genie, die mij met zoveel liefde kleintjes bracht. Waar ben je toch, waar is jouw brute kracht?"
     Toen kwam aangezwommen haar mannehoen, doch zichtbaar was ook hij uit zijn doen en zwom de plek des onheils schielijk om met grote bogen; deed hij nogal dom.

De kale man stapt het dek op van zijn boot die heftig schudt onder zijn kordaat gestap. Het is lenteweer dacht de kale gevat. De boot moet weer gaan varen, dat is een nood en bepakt met een zware gereedschapstas was hij op weg gegaan - een seizoen in de was. De lente moet mensen weer laten klaren. Zoveel te doen en zoveel te sleutelen aan de boot die in deze bloemige gracht zich al smachtend hier ligt te verkneukelen.
     De kale man hoort een waterhoen schreeuwen, kijkt verschrikt tussen de nauwe ruimte van zijn boot en de harde stenen kade, ziet een waterhoen daar een noodkreet slaken in een taal die niet te begrijpen is. Hij vraagt: "meiske wat is er aan de hand? Rustig, lieve schat, heb je honger soms? Wat is er? Waarom wil je aan de kant?"
     Het houdt niet op. De kale man snapt er niets van en kijkt het beest verwarrend aan. Zij, want duidelijke een vrouwtje, poogt op te springen uit het water en de kale man klappen te geven. Ineens gaat de kale man begrijpen dat hier een aanstaande moederhoen iets aan hem duidelijk poogt te maken. Hij kijkt rond zijn boot maar ziet niets. Zij blijft maar vijandigheden sturen en hem met wantrouwen te begluren. Hij ziet de wanhopigheid in haar schreew en gedrag dat hij niet precies plaatsen kan, maar wel aanvoelt, diep in zijn gemoedstoestand. Er is hier iets ernstigs aan de hand. Hij denk na over het wezen dier, kijkt rond in zijn boot - nog half bedekt met een zeil. Wellicht is er een nest ergens hier van ene familie waterdier?

De kale man vangt aan om liters water - emmers vol - uit zijn boot te scheppen. Hij ziet twee waterhoenen zenuwachtig alsmaar om de boot heen aan 't kleppen. Ze schrikken pijnlijk iedere keer weer meer als een emmer over boord gaat keer op keer. Niet enkel zijn zij zich aan 't verbijten. Ook de toeristen die op zo'n mooie dag als vandaag aan deze schone bloemengracht lustig lopen rond te kijken en nieuwsgierig plaatjes schieten vliegen op. De gracht staat ineens volledig op zijn kop.
     De kale man werd moe van al dit gedoe en besloot toen even pauze te nemen, zat met luie benen op het voorsteven heerlijk te genieten van de voorjaarszon en woefde walmpjes rook ver over de gracht terwijl hij zonder klacht de lente in dook.

"Papa waterhoen! Doe iets!" hoent mama waterhoen. Papa waterhoen echter is niet bepaald een vechter, houdt een veilige afstand en voelt zich vooral gestoord; zijn zonnedag overboord, toen hij aan het dichten sloeg, peddelt rond, niet bij machten in warrige gedachten:

"Och, ik weet het even niet meer,
ik zwem van hot naar haar en weer,
kijk met zo angstig bange ogen
verschrikt een beetje schuin naar boven
naar een grote kale menspersoon:
hij die stampei maakt als een demoon.

Wat gebeurt er in ons leven?
dat zo rustig was; eens gegeven,
geen enkele reden tot beven,
van een goed huwelijk te beleven.

Ik weet niet wat staat te gebeuren;
ik zie hier alles mij verbeuren,
doch kan dit proces niet keren:
en denk: krijg toch de kolere?"

"Zeg, mensenschoft, wat zit je daar te staren en mij te zeven? Alsof ik niet genoeg heb aan mijn hoofd! Ik wil naar huis, naar mijn eitjes: mijn toekomstig kroost; mijn nieuwe thuis. Ik wil doorgang krijgen zonder maren, zonder te beven en zo nodig offer ik mijn leven." Blaart mama hoen.

De kale man ziet versteend steeds in wanhoop pogen, mama waterhoen gemeend wal en schip te gozen. Het kan nu eenmaal niet, het is toch echt veel te dicht. Hij kijkt het scherp aan, ziet plots dan eind'lijk het licht: "Verdorie, die hoendertroel heeft haar nest, haar hele boel tussen de wal en de boot hier aan deze kadewand." Hij snapt ineens haar nood.
     De kale man staakt al zijn gedachten, hij ontsluit de boot weg van de kade en ziet in de band hangend aan de wal de gedane troosteloze schade: gehavend nest waar eitjes wachten, besluit dat hij het leed verlichten zal.

"Hé, wat mot dat hier? Jij ondraaglijk menspersoon? Kale man - jij gnoom, die mij betastte in mijn nest - het was zo schoon. Krijg onderhand aan jouw de pest, jij onechte zoon!" Koent mama waterdier.

"Och, lieve schat, jij moeder waterhoen. Zo graag zou ik willen geven een zoen, die ons weer tot elkander brengen zou; jij jouw huisje weder vinden zal, Wouw! Dan mij in 't leven niets verwijten kan." Probeert de kale man te lijmen; een wit voetje bij haar te slijmen.

De kale man maakt zich nu zorgen over 't komend plezier van morgen want, inmiddels al wel begrepen, een waterhoen een nest heeft gebouwd waarin zijn vrouwtje kleintjes schenkt, tussen het midden aan de wand en de wal in een stoterband. Hij staat nu aan de kant en denkt: "Welke hoenerige Einstein heeft dit bedacht?" Peinst de kale man zich een genie en speurt het water af met een kermend manneke in 't vizier dat kijkt: ik nie, ik nie.
     "Jij!, Jij verdomde vader waterhoen! Ben je van de pot gerukt en daardoor uit je doen?" Schreeuwt de kale man over 't water bij het zien van een onbenul in de verte met een kater.

Papa waterhoen ziet een vuile boosaard schelden en weet dat daar staat de schoft, die zijn leven kapot heeft gemaakt: dat vieze hekelige gedrocht! Nog steeds in een roes van 't dichten galmt hij terug in laatste plichten:

"Hé, jij daar, daar op die kade
'k geef je nooit enig genade.
Ik verfoei je, als je dat maar weet,
wordt woedend, druk snavel in je reet.

Zo slecht als jij gaat met ons dieren:
waterhoenen, ons niet plezieren.
Met domme kop in slechte doenen
gedraag jij je naar waterhoenen.

Als ik zo langs jouw moenen ga,
dan hier op de wand voor jouw sta,
zie ik enkel twee stomme ogen,
mij laat zwemmen in ruime bogen.

'k Verfoei die gemeen kijkende kop.
Uit protest eet ik mijn eitjes op."

De kale man denkt: "Dit geeft geen pas, hier moet iets gebeuren en welras. Hij vangt aan een evacuatieplan te sturen. Onder groot protest haalt hij het moedernest weg om haar op te schuiven een aantal meters weg van haar oorspronkelijk stek. Hij sjort aan touwen en aan de stang. Voelt de hete adem van een hoendermoeder en wordt dan angstig bang. Met trillende benen schuift hij het nest uit de hekele positie vandaan. Het is niet eenvoudig want de knopen zijn goed aangelegd. Het is zwoegen onder een kakelhoen moeders protest, niet ver van hem vandaan.
     Mama waterhoen is nu bevangen door angst en moed tergelijkertijd; ziet haar lot verdrinken in belangen van twee mannen en wat dies meer zijt:

"kakelhoender, hoe hie en ka
geeft grote donder in dit hier
Bij 't kijken en het geven na
van eitjes broedend in een kier.

Ik dacht: mozes zou mij verlichten
mij naar de hemel toe gaan dichten.
In plaats daarvan krijg ik een maloot
die in koele bloede eitjes dood.

Zo in het onder en gezier
met klap'ren en door slaande vleugels
met al mijn krachten en mijn leugens
vecht ik nu en al zwevend hier

en als het komt tot op 't moment,
weet ik mij sterker als mijn vent."

Het laffe mannetje heeft althoos afgedaan, hij beeft en is feitelijk verlaten; kan alleen doelloos in 't dool met zijn vliezen zo frivool enkel nog maar afscheid klaten. Mama waterhoen verkent begaan, dan desperaat haar nest, doch voor haar is 't gelijk Gent en zeker niet meer op haar best.
     Enig meters van haar beesten, niet zover van haar vandaan, snapt zij niets van deze queeste en is zichtbaar nu ontdaan: alsmaar voegt zij naar foute plek en raakt zij buiten van haar stek, zonder enig beminnen; weg van haar moederzinnen.
     Haar man heeft alles nu verdomd en zwemt een veel en doelloos rond, zij is alleen, wordt mij gewaar. Hier wordt zwaar geboet, niet goed, geen mannetje iets aan doet. Daarom vormt 't leven een gevaar.

"Oeh! zo ik 't leven al aanbad; 'k wou dat ik reeds de dood bezat." Verzucht een papa waterhoen na zijn buikje volgevreten met smakelijke eieren, Westertoren aan 't beieren en een kale man is geschokt dat hier zoveel leed word berokt.
     En 't hoendervrouwtje ving aan met een grien (sindsdien is zij nooit, nimmer meer gezien):

"Die kale die daar zat te peinzen,
zag waterhoenen aan 't koenen,
zo stuurloos in 't water doenen,
hij dacht hierom te mogen veinzen:

zijn buiging richting ons hoenen,
zijn gepraat en straffe schoenen
welke nood gaven voor zijn daad
en 't geven van een goede raad.

Slepend enig kabel en touwen,
iets wat ik zag en nog van baal,
ging hij ons hoendernest verbouwen
en dacht de man zijn hoofd zo kaal.

Ach, het leven is een hoenderbaan.
Ik ga weg: ver, ver weg hier vandaan."

 

(C) Marc Marc
Amsterdam, maart 2005

 


 

Naar hoofdpagina website - Naar verhalenpagina

Voor reacties Marc Marc Kontakt

This page & contents are Copyrighted (C)2005 by Marc Marc Amsterdam